Hij heeft Hitler in de ogen gekeken en zag het nog glashelder voor zich: hoe de Führer een zegetocht maakte door een Duitse stad en kaarsrecht in de auto stond waarin hij werd rondgereden, zwaaiend en knikkend naar een uitzinnige menigte, vijf zwaarbewapende mannen achter zich.

Oorlog in mijn hoofd

Oorlog in mijn hoofd

Ze gingen zinvol werk verrichten in den vreemde. Erheen vol idealen, gedesillusioneerd weer terug. D...

Lees verder

De joodse Hans Keilson wist dat hier zijn vijand voorbijkwam, en dacht: ‘Wat doe ik hier? Laat ik weggaan, ik heb niets te zoeken in zijn nabijheid.’ Toch bleef hij staan en zocht zijn blik – omdat hij zich ervan wilde vergewissen dat Hitler echt bestond, en ook omdat hij wilde onderzoeken wat die man bezielde.

Stapvoets rijdend gleed Hitler voorbij: een vaderlijk en minzaam ogende man die de dansende kinderen voor hem op straat zag en nerveus gebarend naar zijn chauffeur riep: ‘Voorzichtig, voorzichtig toch, denk om de kinderen!’

Hans Keilson probeerde het te begrijpen: waarom was deze man – en zijn vele helpers met hem – er zo op gebrand alle joden te vernietigen?

Het was 1936, Keilson vluchtte uit zijn land naar Nederland omdat hij het ergste vreesde. Nadat Duitsland Nederland had bezet, dook Keilson onder in Delft. Zijn ouders, die hij in 1939 naar Nederland had gehaald, zagen geen kans onder te duiken en werden naar Auschwitz gedeporteerd en vermoord.

Tijdens zijn onderduikjaren schreef Keilson een roman: In de ban van de tegenstander, over een jongeman in een niet nader aangeduid land waar ene B. aan de macht komt die hem wil vernietigen.

Het was een studie naar vijandschap: de ‘intieme’ relatie die dader en slachtoffer met elkaar aangaan. Hoe verhouden die twee zich tot elkaar, en waarom heeft de dader het slachtoffer zo nodig? Keilson stopte het manuscript in een trommeltje en begroef het in de tuin.

Na de oorlog haalde hij het tevoorschijn, om het in 1959 te publiceren. Het boek kreeg goede recensies, maar een carrière als romancier bleek niet voor Keilson weggelegd; hij ging verder met zijn werk als psychoanalyticus in Bussum, waar hij een bloeiende praktijk had.

Op 5 augustus 2010 gebeurde er iets wonderlijks: recensente Francine Prose van The New York Times besprak een heruitgave van Keilsons boek en riep hem uit tot genie. Volgens haar hoort hij in het rijtje van ’s werelds tien beste schrijvers ooit. Het gevolg: Keilson werd ineens een bestsellerauteur. En dat terwijl hij al 100 was.

Toen ik bij Hans Keilson aanbelde, deed zijn 25 jaar jongere vrouw Marita open. Ze bood me een zitplaats aan op de bank in de statige voorkamer met de vele antieke fauteuils en gaat koffie voor je maken. Na enkele minuten zwaaide er een deur halfopen… het bleef stil… toen zag ik de wieltjes van een rollator geluidloos over het zachte tapijt naar voren rollen.

Pas daarna kwam Hans Keilson tevoorschijn: klein, gebogen, langzaam. Nadat hij zich met veel moeite in zijn leunstoel had gehesen, boog hij behoedzaam voorover, twee perkamenten handen naast elkaar op de leuning. Waterige, nieuwsgierige ogen op dertig centimeter van m’n gezicht: ‘Ah, daar bent u! Ik zie uw ogen, ik zie uw neus, ik zie uw mond! Maar u verschijnt wel in een nevel. Toch bent u er helemaal, hoor, voor mij.’

Toen ik zei dat ik nog nooit met iemand van zijn leeftijd heb gesproken, antwoordde hij, glimlachend: ‘Ik ook niet!’ We lachten, Hans Keilson had de toon gezet: als 100-jarige kom je tot de essentie, sta je boven de materie, ga je niet meer uitgebreid zitten praten over allerlei details. Zijn antwoorden zijn beknopt, als om geen kostbare, energievretende woorden te verspillen.

We komen te spreken over The New York Times, en dat hij het maar onzin vond wat die mevrouw hem daarin heeft genoemd. ‘Ik, een genie? Nee, ik ben maar een heel gewoon mens.’ Gelukkiger wordt hij er ook niet van, zegt hij, van dat bestsellergedoe.

‘Wat ik wel een rijkdom vind, is dat ik nog een gesprek met u kan voeren. Dat ik niet zeer dement ben, en dat ik door uw aanwezigheid mijn eigen aanwezigheid kan voelen. Want daar draait het om in het leven, hè.’

Hij vindt het natuurlijk wél interessant, ging hij verder, dat zijn boek zoveel jaren later zo’n hit is geworden. ‘Waarom staat het probleem dat ik in mijn boek behandel zo in de belangstelling? Mensen zeggen tegen me: “Het komt doordat Geert Wilders met zijn theorie aldoor in het nieuws is. Hij heeft de vijandschap opnieuw geformuleerd.” Maar ik weet niet of dat juist is. Daarvoor volg ik het nieuws te weinig.’

Weet u nog hoe u op het idee kwam over vijandschap te schrijven?

‘Ja, dat was in de jaren dertig, toen ik nog in Duitsland woonde. Ik zag hoe de nazi’s niet alleen de joden afschilderden als schoften, maar ook hun andere, politieke vijanden.

Ik was toen het werk van Freud aan het bestuderen, waardoor er een wereld voor me openging. Ik realiseerde me dat wat de nazi’s deden, “projectie” was: de vervelende eigenschappen die ze van zichzelf niet wilden erkennen, projecteerden ze op hun tegenstanders.

Ze hadden dus een vijand nodig om daar hun eigen geestelijke afval bij kwijt te kunnen. Ze wilden hun vijand vernietigen, maar daarmee vernietigden ze zichzelf. Dat is letterlijk gebeurd: Hitler heeft zelfmoord gepleegd, evenals Goebbels en veel andere hooggeplaatste nazi’s.’

Hoe kan een mens het beste omgaan met zijn ‘geestelijke afval’?

‘Je moet er niet voor weglopen, en erkennen dat het iets van jezelf is. Net zo goed als dat voor de nazi’s gold, geldt het ook in het huwelijk en vriendschappen: dat je niet iemand anders de schuld moet geven van wat je niet waar wilt hebben van jezelf.

Ik heb mijn patiënten altijd gestimuleerd zichzelf écht te leren kennen, met hun positieve én negatieve of problematische kanten. Wanneer je durft af te dalen in je eigen haatgevoelens, angsten en lusten, word je een rijker mens en ontstaat er een evenwicht in jezelf.

Je leert dan wat je grenzen zijn: wat je wel en niet kunt, en ook hoe je kunt oppassen dat je geen schoft wordt, of doodsbang, of oversekst. Het is als met een fles wijn: dat je niet de hele fles achter elkaar leegdrinkt, maar slechts twee glazen.

Hierin ligt trouwens ook de kern van de liefde: je moet weten wat je wel en niet mag doen. Liefde is rekening houden met elkaars angsten, ervoor waken dat je dingen doet die de ander teleurstellen.’

Hebt u een voorbeeld van een grens die u bij uzelf moest accepteren?

‘Ja, bijvoorbeeld dat bepaalde vioolstukken te moeilijk voor mij zijn om in de vingers te krijgen. Het vioolconcert van Brahms heb ik nooit kunnen spelen, evenmin als het vioolconcert van Beethoven. Dat zijn de lastige dingen in het leven: aanvaarden dat je niet goed genoeg bent in iets wat je graag doet.

Toch heb je er veel baat bij als je daarmee in het reine kunt komen. Je leert jezelf namelijk beter kennen, en tegelijkertijd leer je ook beter inschatten wat anderen wel en niet kunnen. Je gaat het anderen dan ook echt gunnen wanneer ze ergens beter in zijn dan jijzelf.’

Ik vroeg hem of hij op zijn leeftijd nog vooruitkijkt. ‘Nee, ik neem afscheid,’ zegt hij. Hoe hij dat doet? ‘Door te beseffen dat ik de dingen voor het laatst doe. Als ik een bepaalde sonate van Händel op mijn viool speel, bedenk ik dat ik die morgen misschien niet meer zal spelen.’

Eigenlijk heeft hij altijd al zo geleefd, zei hij, omdat je het leven dan ten diepste beleeft. ‘Alleen is de intensiteit waarmee ik het nu allemaal voel, groter. Veel groter.’

Ik ben even stil van wat hij zegt. Hij glimlachte: ‘Het is iets heel geks: als mens wil je lang leven, maar toch ben ik steeds minder bang voor de dood geworden. Het hoort gewoon bij het leven. Echt hoor, ingewikkelder hoef je het niet te maken.’

Wat was de grootste opgave die het leven u heeft gesteld?

‘Ik heb moeten leren fatsoenlijk met psychische schulden om te gaan. Tot op de dag van vandaag is mijn grootste verdriet dat ik mijn ouders niet heb kunnen redden. Daar voel ik me nog steeds schuldig over.’

Hoe bent u met dat schuldgevoel omgegaan?

‘Ik ben psychoanalyticus geworden, om mezelf beter te leren kennen en mijn schuldgevoel te onderzoeken. Zodoende heb ik mijn verantwoordelijkheid opnieuw kunnen definiëren, als psychiater en als privépersoon.

Ik heb mijn patiënten namelijk wél kunnen helpen, en privé heb ik de mensen van wie ik hield – ook degenen met wie ik een moeizame relatie had – nooit in de steek gelaten, zelfs al lieten ze mij in de steek.’

Heeft de muziek u ook geholpen?

‘Zeer enorm, ja. Het plezier dat muziek geeft, de Wohlklang van muziek, die ziel van muziek: dat is helend. Wanneer ik muziek hoor, voel ik alleen maar harmonie.

In de jaren dertig speelde ik met een orkest voor publiek, daar zaten ongetwijfeld ook nazi’s tussen, maar dat interesseerde me op dat moment niet. Waar het mij om ging, was dat ik ze liet dansen. De tegenstellingen bleven bestaan, maar hun vernietigende uitwerking was even verdwenen.’

Denkt u nog elke dag aan uw ouders?

‘Ja, heel veel. Maar ik zie ze niet elke dag afgevoerd worden naar het concentratiekamp, met hun rugzak die ze met zoveel zorg hebben ingepakt. Nee, ik geniet vooral van de herinneringen uit mijn jeugd in Bad Freienwalde, bij de Poolse grens, een prachtig gebied.

Het was daar fijn, we hadden er gezellige feesten. Ik zie mezelf nog die heerlijke natuurwandelingen met mijn vader maken… Mensen zijn soms verbaasd als ik het zeg, maar ik heb ook hele móóie herinneringen aan Duitsland.’

Hebt u nooit wraak willen nemen voor de misdaad die tegen uw ouders is gepleegd?

‘Ik heb wel wraakgevoelens gekend, maar ik heb geleerd dat ook wraak zelfvernietigend is, net als haat. Dus ben ik er verre van gebleven.’

Er zijn mensen die zeggen: je moet van je vijand leren houden.

‘Dat klinkt zeer geconstrueerd. Je hoeft niet van je vijand te houden. Maar je moet wel leren begrijpen dat hij ook een mens is. En dat moet je ook aan hém duidelijk maken, in de hoop dat hij gaat inzien dat hij heel dom bezig is met jou te haten.

Als hij je toch slaat, moet je niet je andere wang toekeren. Ik zou zeggen: zwijg gewoon, om daarmee uit te drukken hoe weinig respect je voor hem hebt.’

Arts, psychiater en schrijver Hans Keilson (1909-2011) groeide op in het Duitse Bad Freienwalde en studeerde geneeskunde in Berlijn.

Als jood zag hij zich in 1936 genoodzaakt naar Nederland te vluchten, waar hij in de oorlog onderdook. Zijn ouders werden vermoord in Auschwitz. Na de oorlog bleef hij in Nederland en werd psychoanalyticus, met als specialisatie de behandeling van getraumatiseerde joodse weeskinderen.

In 1959 publiceerde hij de roman In de ban van de tegenstander. Die werd in 2010 heruitgegeven vanwege Keilsons honderdste verjaardag en werd prompt een bestseller. Hij overleed op 101-jarige leeftijd.