Hij woont in een van de betere wijken van Rome, in het penthouse van een zachtrood negentiende-eeuws appartementengebouw. Stukadoors, schilders en tegelzetters lopen af en aan door de marmeren gangen, bezig het pand in volle glorie te herstellen. Niccolò Ammaniti (44) heeft een butler die strijkt en espresso serveert, en zijn charmante literair agente zit naast hem om hem te ondersteunen bij zijn interview. De schrijver hangt ontspannen achterover op de bank, blote voeten op de salontafel; zijn twee hondjes drukken hun snuit genoeglijk tegen zijn benen.
Tegenover me zit een man die nooit heeft gestreefd naar al die luxe. Hij zegt: ‘Heel lang wist ik niet wat ik wilde met mijn leven. Als kind wilde ik nooit iets worden; het liefst voerde ik altijd zo weinig mogelijk uit. Ik was het tegenovergestelde van mijn ouders, die al heel jong indrukwekkende carrières hadden gemaakt. Ik dacht: mijn leven zal anders worden dan dat van jullie, met al dat harde werken om zo snel mogelijk hogerop te komen.’
Wat was u voor kind?
‘Vooral heel dwars. Ik deed onlogische, gevaarlijke dingen, zoals op daken klimmen en stenen naar beneden gooien. Met mijn zus maakte ik vaak ruzie. Mijn ouders zag