Na elk gesprek waarin er tranen waren geplengd, liep zij altijd op zo’n bepaalde manier terug naar haar cel. Een manier die ik, ongemakkelijk genoeg, herkende.
Het deel van haar dat zo wanhopig was, de vrouw die net in de spreekkamer had gekermd van onmacht, had zij daar bij mij in die kamer achtergelaten. En hier op de gang stapte een ander voort. Een winnaar.
Haar voetstappen klonken snel en hard op de vloer, elke voorbijganger werd op een grap getrakteerd. Haar lach knalde door de gang.
Ik herkende die gejaagdheid en het onechte, na het eerder ten toon gespreide verdriet. Als kind kon ik al opeens, zonder aanwijsbare reden, bedroefd worden. En dat heb ik altijd gehouden. Een neiging tot melancholie.
Maar lange tijd was ik er bang van en rende ervoor weg. Zodra de donkerte even naar binnen kierde, begon ik koortsachtig mijn agenda vol te plannen. Niet alleen zijn met dat gevoel. Nog een cursus, feestje, etentje. Lippen gestift, muziek op volle sterkte, ik voerde het hoogste woord.
Deze jonge, stadse vrouw tegenover me, met haar bomberjack en staartje, was ook op de vlucht. Voor sombere buien die haar al haar hele leven teisterden. Daar waren die van mij niks bij. Bij haar werd het inktzwart in haar binnenste. En ze had niemand als toevluchtsoord.
Dus zette ze het op een rennen. Het nachtleven in. Overmoedige lijnen cocaïne, oorverdovende beats, anonieme seks. Tot ze van de uitputting en de amfetaminen verward raakte.
Op een nacht stond ze in de club voor de spiegel en schrok zo van haar eigen, koortsig oplichtende ogen, dat ze haar spiegelbeeld aan gruzelementen sloeg.
Wat later zwalkte ze bloedend, met een fles drank aan haar mond, over straat. Ze mocht de taxi niet in. Een woordenwisseling met de chauffeur, stemverheffing, en weer spatte er glas uiteen. Ditmaal midden in zijn gezicht.
Na een paar weken lukte het haar in onze gesprekken om soms even stil te zijn. Te voelen. Dan huilde ze ontroostbaar. Maar ze doorstond het. En zei weer iets dat ik herkende. ‘Dat gevoel dat ik altijd heb weggedrukt leer ik nu pas kennen. Het is erg. Maar toch minder erg dan ik dacht.’
Bij mij gebeurde het toen ik jaren geleden oververmoeid kortstondig thuis kwam te zitten. Naast me op de bank zat zij opeens. De droefenis. Zo dicht bij me, zo onontkoombaar dat ik me maar naar haar toedraaide, en haar met bonkend hart recht in het gezicht keek.
Een mooie smoel had ze niet. Ook geen geruststellende. Toch was ze anders dan ik had gedacht. Zoveel naakter. Eenvoudig.
Ik kan niet zeggen dat we sindsdien vrienden zijn geworden. Maar, aan elkaar overgeleverd als we nu eenmaal blijken te zijn, hebben we ons best gedaan elkaar te leren kennen. Nu lopen we samen op.
Soms blijft zij zo ver achter dat ik mijn ogen moet samenknijpen om haar nog waar te nemen. Een stipje in de verte. Andere keren ademt ze hoorbaar naast me. En ik ren niet. Ik kan haar aan.