Warme vlagen van schaamte trokken door mijn hals toen ik me het sociale mijnenveld van toen herinnerde, en mijn rol daarin. Opeens voelde ik weer die bodemloze puberale angst. Als ik er maar bij hoorde.

De eerste jaren klampte ik me bij gebrek aan beter aan haar vast. Ik zie ons nog voor me. Zacht pratend aan een tafeltje, de hoofden naar elkaar toegebogen. Gearmd rondjes lopend over het plein.

Tot zich in de derde voor mij een kans op sociale promotie aandiende. Gretig greep ik die aan, schoof haar simpelweg aan de kant. Voortaan hoorde ik bij de cool kids. Tegelijkertijd voelde ik me vreselijk over mijn eigen gedrag.

Ik herinner me nog levendig het beklemmende gevoel in mijn maag als ik de schrik in haar ogen zag, nu ze in haar eentje door die lange schoolgangen liep. Dan gooide ik mijn hoofd in mijn nek en lachte nog harder mee met mijn nieuwe vrienden.

Nu stonden we op straat te praten. Wisselden wetenswaardigheden uit over toen en nu. Haalden herinneringen op. Glimlachten voorzichtig naar elkaar, en al die tijd dacht ik: wat weet zij nog?

Moet ik sorry zeggen? Mijn gedrag uitleggen? Stel ik me dan aan? Ik was nog niet doorgelopen of had al spijt van mijn zwijgen. Alsof ik haar weer had verraden.

Thuis zocht ik onze klassenfoto op. Keek lang naar mezelf. Dat meisje met die jaren-tachtigkuif dat semi-onbewogen met een klein, ogenschijnlijk zelfingenomen lachje de camera inkeek. Was ik dat nog? Nee. En ja.

We hadden nauwelijks nog overeenkomsten. Maar ik was dit toch echt geweest. Of in elk geval was ik uit haar doorontwikkeld. Ik piekerde erover.

Was ik nog direct verantwoordelijk voor de daden van dit pubermeisje? Of meer indirect, zoals een ouder die zich verantwoordelijk voelt voor het gedrag van zijn kind?

Mijn gedachten gingen ook terug naar die lange man met een grijzend baardje die een levenslange gevangenisstraf uitzat. Hij was 53. Veroordeeld op zijn 18e. Jarenlang terroriseerde hij het gevangenispersoneel.

Doordat hij steeds bewaarders aanviel, werd hij van gevangenis naar gevangenis overgeplaatst. Tot hij ergens tussen zijn 35e en 40e kalmeerde.

‘Ik ging aan mezelf werken,’ vertelde hij. Hij haalde alsnog zijn middelbareschooldiploma, las boeken, sprak met therapeuten. Voor het eerst dacht hij na over zijn leven, en over andermans levens die hij had vernield.

Met een haast paradoxaal resultaat: ‘Hoe meer ik over mezelf leer, hoe meer ik mijn straf accepteer. Maar des te meer voelt het alsof ik de straf uitzit van een vreemde.’ Want die achttienjarige die ‘alles kapot wilde maken’ bestond niet meer.

Toen ik mijn vroegere vriendin weer opzocht en mijn excuses aanbood, dacht ik aan hem en zijn opgedane inzichten. Met een wrang lachje constateerde hij: ‘Ik boet voor de daden van een verdwenen kind dat ik niet eens mag.’