Mijn kleine bijbel was een grijzig vogelgidsje met de nogal filosofische titel Zien is kennen. Urenlang kon ik erin bladeren – zoals ik later met evenveel gretigheid gehakkelde aurelia’s leerde determineren met behulp van het vlinderkwartet, en honingzwammen met het paddestoelenboekje. En al landde er nooit een visarend of een gehakkelde aurelia in onze tuin, het was toch lekker om ze vast te kennen.

Waarom zijn we zo nieuwsgierig? Iets weten geeft een merkwaardige bevrediging, zelfs al is die kennis nog zo onzinnig. Door telkens nieuwe feiten te verzamelen, leren we verbanden zien en patronen herkennen. Dat is fijn, want het maakt de wereld overzichtelijk. Het is prettig om te kunnen voorspellen: als dat groene vogeltje straks opvliegt, zegt-ie djuup. En doordat de evolutie ons heeft uitgerust met een slim chemisch fabriekje in ons hoofd, dat geluksgevoelens produceert bij elke goede voorspelling, beloont ons brein zichzelf voor zijn nieuwsgierigheid.

Je kunt badinerend doen over de vreugde van het determineren. Is die vogel in de perenboom echt mooier als je weet dat het een koperwiek is? Kun je niet net zoveel genieten van zijn liedjes en zijn roestkleurige hansopje als je niet weet wat zijn soortnaam is?

Het eerlijke antwoord is: nee.

Het is gewoon lekkerder om iets wél te weten dan niet. Er valt een diepe tevredenheid over je als je dan eindelijk eens zo’n onverwacht djuup hoort, gevolgd door gefladder, en beseft: hee, dat moet de groenling zijn. Even past de wereld in een vogelgidsje.