Daarnaast had ik een moeder met haar eigen stempel: een bipolaire stoornis. Als ik dat laatste vertel, zetten mensen bezorgde blikken op. ‘Oe,’ klinkt het. Niet onterecht. Bipolariteit is een ontregelende rotziekte. Dus was het bij ons thuis inderdaad vaak ‘Oe.’ Of ‘Au.’ Of heel stil als mijn moeder depressief was, soms zo’n tien keer per jaar.

Maar er waren ook andere fasen. Want een bipolaire stoornis kenmerkt zich door diepe dalen én hoge toppen, door periodes van zwarte zwaarte en kleurrijke euforie. Tijdens haar toppen was mijn moeder ongelofelijk komisch. Ik kan me herinneren dat ze net een mobieltje had. Ik was gaan stappen en had heerlijk in de kroeg staan flirten, waarna ik aangeschoten mijn bed ingedoken was. De volgende morgen piepte mijn telefoon. Een berichtje. ‘Ik sms je hoer. A’ Ik sms je, hoer? Ik had toch niemand mijn nummer gegeven? En wie was A.? Het kostte me uren voor ik begreep dat mijn moeder haar eerste berichtje had gestuurd. Inclusief vreugdekreet. Exclusief de juiste interpunctie. Tijdenlang heb ik haar nog pesterige berichtjes gestuurd. ‘Ik sms je. Hoer.’ Niemand kon daar zo om schateren als zij, dat keurige vrouwtje, altijd netjes gekleed, iemand die nimmer met scheldwoorden smeet. Maar die zo goed kon keten.

Mijn moeders lolbroekerigheid en hyperenthousiasme is waar ik het liefst aan terugdenk. Goed, haar opvoeding was bepaald niet standaard en ook niet helemaal verantwoord. Zo vond ze het extreem gezellig om samen met mij een advocaatje (‘zo’n lekker ouwewijvendrankje’) leeg te lepelen. Toen ik zeven was. Er nimmer bij stilstaand dat er in dat ouwewijvendrankje meer dan veertien procent alcohol zat.
Ook mochten mijn vriendinnen en ik bij ons thuis rustig op kussens van de trappen af stuiteren, tot grote schrik van andere ouders. En als ik wilde kleien, kreeg ik geen Play-Doh maar een kuip margarine.
Knettergek? Inderdaad, wel een beetje. Maar ook vrolijk. Nog altijd zie ik ons samen op het pontje bij Amsterdam waar iedereen somber naar de plensende regen stond te turen. Wij lieten ons natspetteren, luidkeels zingend. Want mijn moeder vond niets gek. Ze was immers zelf een beetje gek.
Ik weet het, ik beroep me nu welbewust op een heel selectief geheugen. Want het donkere zat in haar, veel meer dan me lief was. Maar óók de levenslust. En ik mag dan geen diagnose hebben, maar uitbundigheid is me naast die advocaatjes met de paplepel ingegoten. Dus spring ik terwijl de jongens aan het gamen zijn luid zingend en armzwaaiend op de bank terwijl ik wiebel met mijn kont om ze aan het lachen te maken. Dat lukt, maar er volgt ook altijd die ene uitroep: ‘Mam… Kun je nou nooit eens normaal doen?’ Jawel, dat kan ik. Maar ik doe het even niet.