Maar ’s avonds en in het weekend leidde hij een dubbelleven. Dan zat hij thuis aan zijn eettafel te schetsen en te schuiven met stukken karton. Onverstoorbaar werkte hij door aan de serie witte geometrische reliëfs die hem ooit wereldfaam zou bezorgen, ook als bevriende kunstenaars aan dezelfde eettafel zijn jenever zaten op te drinken.

In 1967 won hij een prestigieuze internationale kunstprijs. De volgende ochtend werd hij op kantoor overvallen door een cameraploeg: nu die ‘rare eierdozen’ toch iets bleken voor te stellen, werd de pers nieuwsgierig. Dat kwam beambte 18977 op een officiële berisping te staan, want wat dacht hij wel niet: zo konden de collega’s hun werk toch niet doen?

Uitblinkers lopen op een smal randje. Kunstenaars, sporthelden, Hollywoodsterren – we kijken tegen ze op, maar ze mogen zich niet superieur voelen aan een ander. Als ze zelf óók vinden dat ze eigenlijk best iets bijzonders kunnen, verliezen ze snel onze sympathie. Zo’n Mulisch die maar bleef hengelen naar de Nobelprijs; het had iets pathetisch. En Lance Armstrong was vast niet zo diep gevallen als hij niet zo’n schaamteloos arrogante kwast was.

Niet dat Jan Schoonhoven ooit in die valkuil trapte. Hij was tot zijn dood het toonbeeld van bescheidenheid, en zijn kunstwerken zijn al even modest – zowel van stijl als van formaat (anders pasten ze namelijk niet door het trapgat). Ook toen ze voor grof geld van de hand gingen, verruilde hij zijn sobere bovenwoninkje niet voor iets groters. Hij kocht niet eens een ijskast – al hadden zijn kunstmakkers het best fijn gevonden om nu eens koude jenever te krijgen in plaats van lauwe.

En ook waarom het soms toch handig is om een beetje op te scheppen. Want wees eerlijk: Mulisch en Armstrong kent u wel. Maar had u ooit van Jan Schoonhoven gehoord?