Dat was even schrikken, eind 2013. We rollebolden het jaar uit rond een reeks incidenten met een racistisch tintje. Gordon die een Chinese Holland’s Got Talent-deelnemer ontving op Chinese-restaurantgrappen; Jack Spijkerman die ‘niet alleen donker, maar ook nog dom’ zei tegen Humberto Tan; en dan natuurlijk het zwartepietendebat, dat veel internetreacties opleverde van het gehalte ‘ga toch terug naar je apenland als onze cultuur je niet bevalt’.

Nederland leek wel in twee kampen verdeeld. Aan de ene kant degenen die stellig ontkenden dat klassiek wit superioriteitsgevoel in genoemde zaken een rol speelde; aan de andere kant de mensen die er een zoveelste bewijs van diep ingesleten racisme in zagen.

Inmiddels zijn we een kwartaal verder. Jack Spijkerman heeft zijn excuses aangeboden, Gordon heeft schoorvoetend toegegeven dat hij soms best kwetsend kan zijn, en Zwarte Piet ligt de komende negen maanden nog onder in de verkleedkist. Laten we die rust benutten om eens te kijken wat de wetenschap te zeggen heeft over de vraag over racisme. Zou het kunnen dat racisme in ­Nederland terug is van weggeweest?

Was racisme ooit weg dan?

Eerlijk gezegd lijkt het daar niet op. Oké, in de westerse wereld zijn de laatste rassenwetten eind vorige eeuw afgeschaft, en antidiscriminatiewetgeving is inmiddels overal de norm. Als het om hun juridische positie gaat, hebben ­etnische minderheden tegenwoordig waarschijnlijk minder te klagen dan ooit in de menselijke geschiedenis.

Maar anders dan veel mensen hoopvol stellen, heeft dat er nog lang niet toe geleid dat we ‘kleurenblind’ zijn ­geworden. Rasverschillen doen er nog altijd toe.

Dat blijkt om te beginnen uit recent onderzoek door drie Harvard-psychologen. Ze ontdekten dat ons brein groot belang in huidskleur stelt: we ­registreren andermans ras altijd, of we dat nou willen of niet. Tot die conclusie kwamen de drie vorig jaar na een experiment waarin ze proefpersonen in een fmri-scanner reeksen neutrale portretten van onbekenden lieten zien.

De ene keer moesten de deelnemers aangeven wat de sekse van de getoonde onbekenden was, een andere keer van welk ras ze waren. Tegelijkertijd werd de activiteit gemeten wat er gebeurde in hun fusiforme aangezichtsgebied, een breingebiedje dat verantwoordelijk is voor het herkennen van gezichten. Daaruit konden de onderzoekers namelijk afleiden welk kenmerk werd opgemerkt: mannenfoto’s leverden een ander activiteitenpatroon op dan vrouwen­foto’s, zwarte gezichten een ander dan witte gezichten.

Maar: welke opdracht de proef­personen ook moesten uitvoeren, de onderzoekers konden zien dat het breingebiedje ondertussen vrolijk doorging het andere ­kenmerk te registreren. Ook al luidde de opdracht om een man-vrouwonderscheid te maken; geen fusiform aan­gezichtsgebied dat helemaal stopte kleurverschillen op te merken. En ­andersom. We kunnen kennelijk nooit níét opmerken of we met een zwarte of witte – of met een man of vrouw – van doen hebben.

Dat geeft wel aan dat ras voor mensen een heel primair gegeven is.

Inderdaad. En dat is historisch gezien ook best verklaarbaar: het overgrote deel van de menselijke geschiedenis was iemand met een andere huidskleur per definitie iemand van buiten de eigen groep, en daarmee een potentiële bedreiging.

Dat we dat vandaag de dag diep van binnen nog steeds zo ervaren, blijkt uit ander Harvard-onderzoek, genaamd Project Implicit. Sinds 1998 verzamelt dit project via internettests wereldwijd onderzoeksgegevens, en daaruit blijkt duidelijk: nagenoeg iedereen associeert minderheden onbewust met negatieve stereotypen. Hoe goedwillend we ook zijn, iedere nieuwe homo, carrièrevrouw of Afro-Amerikaanse president die we tegenkomen haalt in een fractie van een seconde vooroordelen bij ons boven. Meestal weten we die snel weer terug te duwen, maar toch – zelfs de meest politiek-correcte witte ervaart volgens dit onderzoek nog een kleine schrikreactie wanneer hij op straat een zwarte man tegen het lijf loopt.

Onderzoek naar de shooter bias – de neiging van de politie om eerder op zwarten dan op witten te schieten – bevestigt dat beeld. Deelnemers in schietexperimenten blijken in een fractie van een seconde te besluiten al dan niet de trekker over te halen, en daarbij speelt huidskleur een grote rol; een zwarte man met een mobieltje in zijn hand loopt een veel grotere kans ‘neer­geschoten’ te worden wegens ‘wapenbezit’ dan een witte man met hetzelfde mobieltje. De reden: bij een zwarte man denken we eerder aan wapens dan bij een witte, waardoor we ze bij een zwarte ook eerder waarnemen – zelfs ten onrechte – dan bij een witte. Gewapende witte karakters krijgen in deze spelletjes dus ook veel meer kans de proefpersonen te ‘doden’ dan zwarte.

En dan zijn er nog de talloze onderzoeken die sinds de Tweede Wereld­oorlog zijn gedaan naar in-group favoritism, de grote voorkeur die we hebben voor ‘soortgenoten’. Keer op keer blijkt dat we het liefst optrekken met mensen die dezelfde soort kleren dragen, dezelfde soort taal bezigen, vergelijkbare politieke denkbeelden koesteren en… dezelfde huidskleur hebben.

Is racisme dus een onveranderlijk menselijk trekje?

Nee, die conclusie gaat weer te ver. Zoals de onderzoekers van het fusi­forme-aangezichtsgebied al benadrukten: dat breingebiedje registreert alleen maar. Het is weliswaar extreem geïnteresseerd in rasverschillen, maar het verbindt geen oordelen aan wat het waarneemt. Dat gebeurt pas elders in onze hersenpan.

En nader beschouwd ondersteunen de shooter-bias-onderzoeken en Project Implicit evenmin de gedachte dat racisme een oerdrift is. Wat blijkt namelijk? In Amerika schieten ook zwarten eerder op zwarten, en vertonen ook zwarten een angstreactie bij het zien van een zwart gezicht. Dat duidt erop dat rasvoorkeur geen puur aangeboren biologische eigenschap is, maar deels een aangeleerde reflex. En wat een mens kan aanleren, kan hij ook afleren.

Om kort te gaan: we zullen wel nooit ‘kleurenblind’ worden, en helemaal zonder stereotypen door het leven ­stappen zit er voor de mensheid waarschijnlijk ook niet in. Maar al lijkt een voorkeur voor soortgenoten daarmee deel van de condition humaine, angst voor of afkeer van mensen met een ­andere huidskleur hoort daar niet per definitie bij.

De uitglijders van Gordon, Jack ­Spijkerman en zwarte-pietadepten passen aardig in dat plaatje. Ze gaven blijk van rasbesef, van wij-zij-denken, en van een voorkeur voor soortgenoten. Maar op een aantal werkelijk diep ­hatelijke uitspraken in het zwarte-­pietendebat na gaven ze geen blijk van echte angst voor of afkeer van niet-­witten.

Het valt uiteindelijk dus best mee?

Nou, wat eigenlijk nog het meest verbaast, is het feit dat al deze mensen hun uitspraken en plein public deden. Dat geeft aan dat er de laatste jaren kennelijk iets veranderd is in onze zelfbeheersing. Opwellingen die we vroeger voor ons hielden, slingeren we er nu meteen uit. Maar waarom dat zo is, is weer een heel andere vraag.

Bronnen: J.M. Contreras e.s., Multivoxel patterns in fusiform face area differentiate faces by sex and race, PLoS One, 2013