Ik zag de scherpe steentjes in het wegdek op me afkomen, die zich zo meteen gemeen in mijn jukbeen zouden vastnagelen. Ik had zelfs de tijd om te constateren dat er gelukkig geen auto aankwam, voordat we tegen het asfalt klapten met het schrapende geluid van metaal en tas en broodtrommel op wegdek.

Dat de tijd kan vertragen en versnellen naar gelang de omstandigheden, is een ervaring die iedereen herkent. Dat is niet zo raadselachtig als het klinkt: tenslotte heeft de tijd die wij kennen niet altijd bestaan.

Tot ver in de Middeleeuwen konden gewone mensen het prima af met een tamelijk losse tijdsaanduiding: ‘noen’, ‘zonsondergang’, ‘even na zonsopgang’. Bovendien duurden niet alle uren even lang. ’s Winters vlogen de daguren voorbij, ’s zomers moesten juist de nachtelijke uren zich haasten om voor zonsopgang te verstrijken.

Hoe ingewikkelder de wereld werd en hoe mobieler de mens, hoe groter de behoefte aan een uniforme tijd. Met de uitvinding van de klok werd het etmaal verdeeld in gelijke uren.

Veel later werd de standaardtijd ingevoerd, en nog weer later de tijdzones op de wereldkaart. Nu kan zelfs een simpele vliegtuigpassagier door de tijd reizen, en naar believen uitstappen op een plaats waar de dag van vandaag al voorbij is of juist nog moet beginnen.

En toch weet het klokje in ons binnenste dat er iets niet klopt. Het protesteert tegen de zomertijd en tegen vliegreizen naar het oosten. Het gedijt bij kampeervakanties met ochtendzon en lange winteravonden onder een dekentje voor de haard.

Je kunt je tijdbeleving manipuleren, leren de experimenten op pagina 32 in het juninummer; en in plaats van een fietsongeluk volstaat daarvoor gelukkig ook een kop koffie of een rondje achtbaan.

Maar het klokje in ons binnenste wist allang dat tijd ook maar een afspraak is. Dat wij meer geloof zijn gaan hechten aan het klokje om onze pols, dát is het echte raadsel.