Dat weekend werd de wereld een stukje groter.

Het begon al met het piepkleine wc’tje in de gang, waarvan de muren van onder tot boven beplakt waren met oude knipsels en foto’s uit haar tijd als mannequin (ze had shows gelopen voor Pierre Cardin). Het licht was kapot, daarom stond er een theelichtje in een glas – wat ik oneindig veel stijlvoller vond. ’s Morgens waren er croissants (ik dronk nog geen koffie). ’s Middags lunchten we met crudités en witte wijn op een terras (dat dronk ik dan weer wel, want van ‘nix’ of ‘geen druppel’ had nog niemand gehoord). Onze zonnebrillen lagen tevreden op tafel te glanzen naast de gesteven servetten.
‘Mooie glazen hebben ze hier,’ zei ik.

Haar reactie was even kordaat als mondain. Zonder ook maar een blik op de gérant of de andere gasten opende ze haar tas, pakte doodkalm een wijnglas van tafel en liet het met een elegant gebaar in de donkere voering glijden. Kon het Parijser dan dat?

Tot dat moment had ik me door luistertoetsen geworsteld en door naturalistische romans; ik had gestampt op de subjonctif en het verschil tussen habituant en habitué. Maar niets daarvan had me voorbereid op het mondaine levensgevoel dat me zomaar overviel in Parijs, toen zij een glas voor me pikte en ik me even een vrouw van de wereld voelde. Pas toen vielen al die Franse lessen op hun plaats.

Want uiteindelijk is het met een taal niet anders dan met de rest van het leven: je kunt het niet leren uit een boekje. Droog oefenen helpt een beetje. Maar je moet naar buiten, de zon in, om er echt slag van te krijgen.