Een paar maanden geleden spendeerde ik eens een hele dag op zolder. Vandaag zou ik eindelijk de spullen uit mijn kindertijd sorteren. Al mijn lievelingsspeelgoedbeesten, dagboeken, schriften; een voor een gleden ze door mijn handen en verdwenen in opbergdozen.

Tegen het einde van de middag vond ik onder in een halfverteerde linnen tas opeens een frommelig object dat ik was vergeten: Raas. Een gehaakt haasje dat maar korte tijd mijn favoriete knuffelbeest was geweest.

Toch stond ik er aangedaan mee in mijn handen. Bracht de verweerde stof naar mijn neus. Uit zijn ruwe vacht steeg ineens mijn gehele kindertijd op. Een enorme golf aan zachte, uitdijende tijd.

Alles was er tegelijkertijd. Mijn angsten in het donker, het grote verheugen, mijn verlangens en geheimen – alles wat ik was geweest, en alles wat er blijkbaar nog steeds lag, ergens op de bodem van mijn ziel.

Maanden later zat ik in mijn hoedanigheid van psycholoog op een vierzitsbank bij een vrouw die vroeg of ik nog koffie wilde. Ze had me net van alles over haar leven verteld, en over haar zoon.

Ze was de moeder van een jongen die ik psychologisch onderzocht in het Huis van Bewaring. Hij was begin twintig en zat voor het eerst vast. Verdacht van brandstichting.

In het spreekkamertje waarin ik met de jongen zelf zou moeten praten, zweeg hij haast alleen maar. Staarde mij achterdochtig aan. De laatste keer dat ik er was fluisterde hij tussen halfgesloten lippen dat er achter mij ‘iemand’ stond. ‘Ik mag van hem niks zeggen. Het is gevaarlijk.’

Van de psychiater van zijn afdeling hoorde ik dat zij al weken probeerde hem medicatie voor te schrijven. Maar hij wilde het niet. Zij was ook niet te vertrouwen.

Er is in mijn werk weinig dat me zo triest maakt als de aanblik van beginnende schizofrenie. Alsof een kwaadaardige kracht iemands hersenpan is binnengeslopen en daar zijn sloophamer tevoorschijn haalt.

Met een goede behandeling kan de schade enigszins worden beperkt, maar daar wil de schizofrenie vaak niets van weten. Die wil geen pillen. Die wil ongestoord kunnen doorgaan met zijn verwoesting.

Om een completer beeld te krijgen van wie deze jongen was, vroeg ik zijn moeder om een gesprek. Bij haar had hij immers altijd gewoond. Zij had hem zien veranderen van haar geliefde kind tot de vreemdeling op zijn zolderkamer, die in opdracht van iets dat alleen hij kon horen zijn matras in brand had gestoken.

Inderdaad kwam de jongen hier in zijn eigen huis tot leven. In alles wat de moeder vertelde. Via de fotolijstjes op het dressoir. De plakboeken van zijn kindertijd. Toen liet ze me de bovenetage zien.

Op zijn half afgebrande slaapkamer was het een troep. Behalve op zijn bureau. Daar prijkte een puntgaaf groen vrachtwagentje. Kinderspeelgoed. Onmiddellijk zag ik hem ermee op de grond zitten, als peuter, brabbelend.

En even was het alsof de kamer zich tot aan het plafond vulde met alles wat hij allemaal was geweest. Alles wat nu werd gesloopt.